Toen ik vanmiddag naar buiten keek, ik was net thuisgekomen van een wandeling naar Occhiatana, het begon al te schemeren, en ik in de verte de hemel die merkwaardige verkleuring van de vallende avond zag aannemen, waardoor het landschap eerst scherper wordt maar zich uiteindelijk toch gewonnen moest geven aan de nacht, bedacht ik dat de doden niet alleen zijn.
Dit is het licht waarvan de doden moeten houden, dacht ik, waarvan ze een glimlach op hun gezicht krijgen. Blauw, als de kleur van Vinca Major, terwijl uit de aarde langzaam de onzichtbare zwarte damp opstijgt, en daarboven laag over laag die streep licht, hoe dichter bij de aarde hoe lichter, bijna wit, maar allengs ook opgeslokt door dat blauw dat eigenlijk geel is.
Ook de levenden houden hiervan, zeker in de herfst, en de doden weten dat, daarom zijn ze niet alleen.
Als ik dood zou zijn dan zou ik me op zo’n moment heel dicht bij de levenden voelen. Ik zou de hele dag verlangen naar dat blauwe licht, dat eigenljk geel is.
De Duitse schrijver Sebald is al weer een groot aantal jaren dood. In zijn boek Campo Santo beschrijft hij in het gelijknamige essay hoe hij te voet afdaalt vanaf Piana naar de kust en hoe hij daarna terugklautert. Hij wijdt ook een deel van zijn verhaal aan de dodencultus op het eiland Corsica. Onder andere vertelt hij dat veel overlijdensdata op de zerken van Corsicaanse kerkhoven niet veel verder teruggaan dan het midden van de twintigste eeuw. Merkwaardig vindt hij dat, en ik ook. De verklaring voor dit verschijnsel wordt gegeven door een collega van Sebald. Kennelijk werden veel Corsicanen voor die tijd niet op kerkhoven begraven, men bleef op zijn land, waar de familie een monument liet oprichten, een huisje waarin de doden verbleven. Zo was men toch bij elkaar. Men wilde zo lang mogelijk bij elkaar blijven. Voor de armen was er de put op het erf. Daar werden ze ingegooid. (De allerarmsten gooide men in het ravijn. Ook heel mooi trouwens.)
Toen ik aan het eind van mijn wandeling terugkeerde in het dorp waar ik tijdelijk woon, kwam ik langs twee gebouwtjes, die niet zover van elkaar stonden. Verrek dacht ik. Dat zijn dodenhuisjes. Ze stonden aan de rand van het dorp en op het ene adres ‘woonde’ de familie Mortini en op het andere de familie Orlanducci. Van een van de heren Orlanducci was nog een geemailleerd portretje aan de muur boven de ingang gespijkerd, enigszins vervaald in het blauwe licht dat eigenlijk geel is.
W.G. Sebald, Campo Santo, De Bezige Bij, 2010
Reacties
Een reactie posten